Het is druk op de weg. Scholieren, studenten, werkenden en ouders met kinderen zoeken allemaal op het zelfde tijdstip de snelste en kortste weg naar hun dagelijkse onderkomen. De ene met de auto, de andere met de fiets. Af en toe sjeest er een brommer door heen. Slingerend tussen de fietsen op het fietspad en de auto’s op de weg.
Een meisje slentert over de stoep. Tergend langzaam, op te hoge hakken. Aan haar arm een te grote tas, vol met schoolspullen. Geen rugtas, zoals haar vriendinnen hebben, maar een hippe schoudertas. Het hengsel slingert in de holte van haar arm, en ze knelt haar onderarm stevig tegen haar bovenarm om de tas te kunnen tillen.
Een jongen fietst in sneltreinvaart voorbij. Pukkels, brilletje, beugel. Geen stuk om te zien, maar de goede inborst spat er van af. Wanneer hij langs het meisje fiets remt hij bruut. “Hé Anne!” Roept hij verbaast uit, “ik had je bijna niet herkend met al die make-up op je gezicht!” Zijn oude buurmeisje lijkt opeens een stuk ouder dan hij. “Moet je een lift?”
Het meisje kijkt om zich heen, ziet geen bekenden. Ze aarzelt, maar het vooruit zicht van een strompelpartij op te hoge hakken met een te zware tas maken dat ze zich snel hersteld. “Graag Joost,” zegt ze terwijl ze achter op de fiets springt. Met moeite blijft ze zitten, de tas om haar ranke schoudertje geklemd.
Joost glundert. Hij heeft zojuist, terwijl het hart hem in de keel bonst, zichzelf overtroffen. Anne, zijn prinses, zit bij hem achterop.
Anne kijkt opgelucht naar de rug van de lange slungellige medebrugpieper die haar een lift geeft. Ze ruikt stiekem aan zijn jas en duwt heel even haar wang tegen zijn rug aan. De jongen die vroeger al haar ridder in nood was heeft haar wederom gered.
Samen neurien ze, bijna onhoorbaar voor elkaar: “Spring maar achter op bij mij, achter op de fiets…..”